Tidewater Galop - Barakken in de Sneeuw
1863 Teruggekeerd na een helse winter in het krijgsgevangenenkamp van Chicago, wachten de geplaagde kolonel Damien Kingston niet alleen weken van onafgebroken hard vechten, maar ook een ontluisterende reeks aanslagen op zijn leven.
Steekt zijn vijand, de vernederde Lafayette Forrester, hierachter of is het iemand uit zijn eigen eenheid? Er volgt een zoektocht naar de dader, terwijl de geconfedereerde troepen langzaam teruggedreven worden naar Petersburg.
Uit het boek..
Het nieuwe jaar brak aan met zware vorst, die opliep tot zeker achttien graden onder nul in de nacht. Een sneeuwstorm sneeuwde de gevangenen volledig in. De kachels gaven wel warmte af, maar wie hout moest halen, liep het risico op be-vriezingsverschijnselen in hun te dunne kleren.
“Hé!” Een soldaat, die koud en nat binnenkwam met een emmer sneeuw om te smelten en een arm hout, trok Quentin hardhandig bij de haard vandaan. “Little stoverat!”
“Moet dat zo?” bromde Damien vanuit zijn kooi.
“Hij houdt de warmte tegen,” grauwde de soldaat, die klappertandend zijn handen bij de haard hield.
“En jij nu ook,” pareerde Damien.
“Warmte moeten we eerlijk delen. Ik heb een hekel aan kachelratten die een plek rond de haard opeisen.”
Damien kwam overeind. “Wie zegt dat Quentin een kachelrat is? Jij komt net binnen. Je hebt geen idee hoe lang hij al wel of niet rond de haard zat. En anders moeten we er een cirkel omheen trekken, waarbinnen niemand mag komen. Dan kan niemand de hitte tegenhouden.”
“Smith, warm je klauwen en houd je bek!” blafte Childress.
Quentin kroop mismoedig in zijn kooi en Damien ging ook weer terug. “Het weer maakt iedereen kribbig,” zei hij troostend. “Het wordt beter, zodra we weer naar buiten kunnen.”
De jongen zei een hele tijd niets. Hij veegde met zijn hand langs zijn snotterende neus en daarna zo onopvallend mogelijk langs zijn ogen. Damien wist dat de knaap huilde, maar kon weinig voor hem doen. “U weet toch, sergeant,” begon hij na een tijdje, “dat ze in de barak hiernaast een hondje hadden?” Quentin was dol op honden en was vaak naar de buren geslenterd om het diertje te aaien voor het weer te slecht geworden was. Hij miste de honden van Damien ook heel erg. “Het is er niet meer.”
“Het zal wel weggelopen zijn,” zei Damien, die wel wist dat de soldaten het dier opgegeten hadden. Er heerste honger, in de ene barak meer dan in de andere, en met de krappe rantsoenen viel het niet mee een hond te voeden als het dier geen rattenvanger was. Aan ratten hadden ze geen gebrek.
Childress kwam naar hen toe. “Waits heeft wat ratten gevangen,” zei hij, alsof hij het gesprek tussen de sergeant en de jongen geraden had. “Het is zijn verjaardag en hij gaat nu rattenpasteien bakken. Jullie boys zijn ook uitgenodigd, op voorwaarde dat je wat voor ons speelt, sergeant. Devers heeft zijn bijbel geruild in een barak verderop, waar de eigenaar van een goede banjo was overleden. Blijkbaar wilden die gasten liever het woord van de Here voor hun nieuw opgerichte congregatie dan wat goede muziek.”
“Natuurlijk speel ik,” zei Damien. “Ik doe zelfs verzoeknummers. Alles van God is My Saviour tot Sweet, Red and Bedewed Was the Flower of my Susannah.”
Childress lachte. “Doe mij die laatste maar. En ik denk dat ik voor het merendeel van mijn mannen spreek.”